Michel Onfray – De Kunst van het Genieten: Pleidooi voor een hedonistisch materialisme
Amsterdam: Ambo (1993)
Vertaling: Piet Meeuwse
Deze tijd, waarin ik getergd wordt door een in hevigheid fluctuerende maar aanhoudende combinatie van hoofd- en kiespijn, is ironisch genoeg de perfecte illustratie van het punt dat ik mij duidelijk wil laten maken, er is maar één iets – materie, en er is maar één taak, de verachting van de dood, ofwel genieten van het leven, het lichaam. “Het hedonisme is de kunst van deze verachting.”
Typerend genoeg begint Onfray zijn pleidooi met een beschrijving van de hartaanval die hij twee jaar voor zijn dertigste onderging. De hartaanval, de operaties, en het daaropvolgende verblijf in het ziekenhuis waren voor Onfray een “(…) les in duisternis,” die resulteerde in de taak “(…) het lichaam deelgenoot [te] maken van het bewustzijn, en het vlees [te] verzoenen met de intelligentie.”
In het eerste, Methode genoemde deel, probeert Onfray, op overigens vrij overtuigende wijze, aan te tonen dat het begin van denken iets lichamelijks is, dat denken voortkomt uit het lichamelijke zijn. Niets geen radicaal Cartesiaans onderscheid tussen het res cogito en het res extensa, maar daarentegen is het bewustzijn, ons denken, onze rationaliteit, het bovenste (en trouwens niet minder materiele) topje van de ijsberg die wij ‘ons lichaam’ noemen.
Eerst dan als via Socrates’ daimon is ingegaan op de ideeën van Bergson en Valéry over intuïtie als zijnde de bewustwording van wat eerst een onbewust en langdurig proces van gisting in het lichamelijke heeft moeten ondergaan, beschrijft Onfray aan de hand van zeer veel (auto-)biografisch materiaal, op welke wijze ingrijpende, hevige, en daardoor belangrijke lichamelijke gebeurtenissen de grondslag hebben gevormd van zeer veel daaropvolgend, en daar dus secundair aan zijnd, denkwerk.
Hij noemt de drie in een nacht gedroomde dromen (volgend op een periode van extreem drank- en lichaamsmisbruik) die Descartes had, waarna hij aan het schrijven en filosoferen ging, ironisch genoeg op de antimateriële toer. Hij beschrijft de lichamelijkheid van Aurelius Augustinus, die eerst veel verleidingen en daarna een visioen, met alle daarmee gepaard gaande lichamelijke symptomen moest ondergaan, alvorens in de here te gaan. Hij noemt de ascetische Pascal, verpest door het christendom, die zichzelf erger heeft gefolterd dan menig inquisiteur een ongelovige. Hij verhaalt hoe Rousseau na decennia van mislukking door en dankzij een intens lichamelijke bewustwording van zijn innerlijk eindelijk filosofie gaat bedrijven. En natuurlijk komt ook de zowel meest lichaamsverafgodende als meest aan zijn lichaam lijdende filosoof, Nietzsche, aan bod. Laatstgenoemde heeft namelijk niet alleen een langdurige lofzang op Dionysus gezongen, maar ook geleden aan intense hoofd-, maag-, rug- en andere pijnen en ziekten, dankzij welke hij zich kon realiseren hoe belangrijk, hoe wijs, hoe invloedrijk het lichaam is; waarna en waardoor hij met doorleefde hand kon schrijven: “Er bestaan geen filosofieën, enkel filosofen.”
Het tweede deel, Lichaam geheten, gaat in op het ascetisme in de filosofie en cultuur. Het eerste deel is getiteld: De verachters van de neus. Hierin wordt in vrij veel woorden beschreven hoe denkers als Kant een verachting kennen voor genot. Waar de oudheid nog hield van lekkere geuren, en daar veelvuldig gebruik van maakte, wordt de neus in latere tijden gezien als een verdorven orgaan. Alleen het gezichtsvermogen en het gehoor hebben, dankzij hun objectiviteit (Kant) –welke betiteling ze te danken hebben aan hun afstandelijkheid- nog enige vroomheid. “Hoe dichterbij het object, hoe sterker de weerzin die de filosoof bevangt: het afstand nemen van de wereld is een duidelijk symptoom van het beleden ascetisch ideaal. Het zien isoleert en verwijdert van de werkelijkheid. Het aanraken benadert het concrete en voert daarheen terug.”
Onfray beschrijft daarop welke fundamentele functie de geur in ons biologisch systeem vervuld. Echter, als filosofen/denkers als Kant wél op geurtjes ingaan, dan is het op de negatieve, verdorven geuren. Daarop volgt een uitgebreide beschrijving van de twee typen nare geuren waar kant van walgt, namelijk de geur van negers, en de Foetor Judaïcus, de stank van joden. De immer sceptische Kant, de auteur van de grote Kritieken, gaat hier echter schaamteloos uit van tertiaire of kwartiaire literatuur, zonder ooit zelf buiten zijn woonplaats te zijn gekomen om zelf kennis te nemen van de stand van geuren. Zelfs de (zelf) joodse Marx maakt zich schuldig aan antisemitisme, zoals uit een groot aantal citaten blijkt.
In het tweede deel van dit hoofdstuk, De engelenmachine, wordt ingegaan op het ascetisme, de lichaamsverachting van auteurs als Origines, Aurelius Augustinus, Thomas van Aquino, Marcus Aurelius, de evangelisten en kerkvaders, en vermeend verlichte denkers als kant of Rousseau. Niet de sterke, gezonde mens wordt geprezen, maar “[d]e kluizenaar die in een graf zit opgesloten wordt het toppunt van adeldom. Het tijdperk dat zich aankondigt is er een van grote minachting voor het lichaam en van de grote verering van de hersenschimmen.” Copulatie is weerzinwekkend en de hellegang bevorderend, behalve als dit in het huwelijk plaatsvindt, maar dan mag het alleen maar gericht zijn op voortplanting, nooit en te nimmer op begeerte. “De begeerte begeren – dat is de kardinale fout.” (met nadruk op de etymologie van het woord kardinaal.) Het hoogst haalbare wordt gezien als de engelenfiguur, die in alles het omgekeerde van de mens is. “(…) het aardse schepsel is helemaal van vlees, huid en bloed, van materie en begeerte, dus zal het hemelse schepsel spiritueel, kuis en ongeslachtelijk zijn. Hoe dieper het dualisme zich ingraaft, hoe meer de mens zichzelf gaat haten (…)”
Maar in plaats van fysieke dwang, wordt nu gebruik gemaakt van de dwang van de onzichtbare, maar uitstekend voelbare, ethiek, wat Peter Sloterdijk in Regels voor het Mensenpark antropotechnieken noemt. De geest wordt alles, de materie niets. Dit is echter niet alleen te danken aan het christendom; ook de Stoa, het platonisme, en zelfs de ethiek van Epicurus hebben volgens Onfray bijgedragen aan deze streving naar het hogere ten koste van het aardse.
Het spanningsveld tussen Dionysus en Apollo wordt hier aangehaald om de boel te verduidelijken; waarbij de eerste natuurlijk het verderfelijke aardse representeert, en de tweede het tegenovergestelde. Onfray heeft het in deze over de castratiemachine (een woord met Deleuziaanse bijklank). Uiteraard trekt ook, of juist, de fallus in deze aan het kortste eind. De engel en de fallus worden aartsvijanden. In het verlengde daarvan moet ook Onan het bekopen. Uitgebreid wordt verhaald hoe de Verlichte Rousseau in zijn pedagogische standaardwerk Émile een draconisch conditionerend stappenplan ontwikkelt om de jeugd voor het gif van de zelfbevrediging te behoeden, en zo een “(…) dociel, onderworpen, passief, gehoorzaam, slaafs subject (..)” te ontwikkelen, een “(…) gecastreerde puber, een ontmande jongeman, een machteloze volwassene.” (In de woorden van Onfray) Dichtgehamerde bedden, voortdurende pogingen tot associatie van lust met ziekte, het weerzinwekkende en de dood, bezigheidatherapie; Rousseau spaart zich geen middel.
Kant heeft hier ook weer wat te zeggen, maar niets nieuws, aangezien hij volgens Onfray slechts poogt de christelijke dogma’s in juridisch deontologische termen te herschrijven. In deze vergelijkt Kant seks met genieten, consumeren, zoals “menseneters” (sic) doen. Wat genoeg zou moeten zegt over Kant’s standpunt over de vleselijke liefde.
In de afsluitende paragraaf wordt Ludwig Feuerbach aangehaald als zijnde een van de eersten die structureel begint aan een immanente antropologie, waarin de mens zichzelf terug kan vinden, moet terugkeren uit de voorgaande eeuwen van vervreemding (van het lichaam, de subjectieve zintuigen, het genot, de neus, de aanraking, de smaak).
Alhier wordt Onfray voor het eerst constructief. In plaats van op te sommen hoe en waar en wanneer er wat er mis ging, begint hij hier aan de opbouw van een filosofisch hedonisme, zoals ons dat in het begin van dit boek beloofd was. Het lichaam moet weer als iets eigens worden beschouwd, als iets goeds, iets positiefs. Het bewustzijn, beschouwt als onderdeel van het lichaam, als product van neuronale processen, moet een structurerende rol gaan spelen, om aldus de aanwezige energieën op een positieve manier te kanaliseren, om zo aristocratie mogelijk te maken, niet in tegenspraak, maar in samenwerking met het lichaam. “Wetend dat je geniet, dat is het karakteristieke kenmerk van de menselijke soort in zijn verhouding tot genot.” Wij kunnen genieten om te genieten, en dat is ons voorrecht, waar we iets esthetisch van moeten maken. “In dit perspectief moet elk zintuig behandeld worden als iets dat een esthetische toegang biedt tot de werkelijkheid.” Zoals Proust met geuren omging. We hebben een esthetische gastronomie nodig, moeten de huid met al zijn receptoren bejubelen, een poëtica van de muziek construeren. Kortom: van ons lichaam een kunstwerk maken.
Bij het hoofdstuk Deugden wordt een citaat van Chamfort gebruikt, dat ik, uiteraard, in mijn eigen bundel (Wennen aan de hel) terug moest vinden. Wat bleek? Hetgeen Onfray aanhaalt was het enige dat ik in dat 140 pagina’s tellende werk had aangestreept.
Onder het subkopje De vrolijke wetenschap van het hedonisme wordt verhaald over vele verschillende hedonisten, van de oudheid, via de donkere middeleeuwen (veel hedonistische teksten uit die tijd hebben de overlevering niet overleefd), de Verlichting, de romantiek, naar het heden. Beschreven worden diverse sekten die foetussen bakken (abortuspaté), sperma drinken, en wat dies meer zij. Moeizaam is hier dat Onfray niet duidelijk aangeeft waar hij pre- en waar hij descriptief bezig is, wat tot veel vragen lijdt over zijn goedkeuring of filosofische waardering van laatstgenoemde praktijken. In ieder geval gaat hij prat op alles wat on-christelijk of on-ascetisch is.
Het hedonisme beschrijft Onfray aan de hand van Nietzsche’s grote Ja en Nee. De hedonisten zeggen “(…) ja tegen het leven, de vrolijkheid, het genieten, het plezier, (…) Nee tegen de moeite, tegen de pijn, tegen de onthechting (…).”
In tegenstelling tot zijn ‘normale’ betiteling kritiseert Onfray Epicurus daarnaast als zijnde negatief en reactief; voornamelijk bezig met het vermijden van, in plaats van positief en actief; op zoek naar. Het atheïsme wordt gezien als de “(…) mogelijkheidsvoorwaarde van het hedonisme: het bestaan van God is onverenigbaar met de vrijheid van de mensen.”
Daarna komen, uiteraard, “(…) La Mettrie en Sade, de twee symbolen van het hedonistisch materialisme (…)” aan bod. Eerstgenoemde wordt geportretteerd als de rebelse arts, die van zijn leer een praktijk maakt, en de tweede wordt gerehabiliteerd als zijnde meer dan louter pornograaf, aan zijn boeken gaat een hele filosofie vooraf, waarin hij blijk geeft van een radicaal materialisme, van immanentie, van noodzakelijkheid. Sade viert de lichamelijkheid in al zijn facetten, en bouwt dat op uit een fysiologische typering van de mens als dier, bestaande uit vele zenuwen, ingewanden, gevoelens, die stuk voor stuk bestaansrecht hebben en gekoesterd, zelfs verwend moeten worden. Zijn denken is echter ook solipsistisch; de ander bestaat alleen als “(…) modificaties in mijn eigen materie.”
Deze laatste pagina’s wordt Onfray echter zeer slordig, en illustreert hij op treffende wijze dat de argumentatie, de inhoud, niet zijn sterkste kant is. Hij gebruikt Nietzsche’s befaamde stuk over sterrenvriendschap, slordigerwijze, op een domme, verkeerde manier, gebruikt pleonasmen (“toekomstgerichte eschatologie”), en spreekt zichzelf tegen door een denker die hij voortdurend en weldoordacht quote te betitelen als “(…) enkele ogenblikken aandacht waard (…)”. En dat in slechts twee pagina’s: een schril contrast met de voorgaande bladzijden. Daarna geeft hij blijk van achterhaald utopisme door te spreken over een toekomst waar “alles van iedereen zal zijn.” – terwijl hij eerder nog egocentrisme bepleitte, om vervolgens, terwijl hij een doordacht, fervent Nietzscheaan is (of scheen te zijn), wederom een utopistische kritiek op de kudde-instincten van de mens te geven, alsof de meerderheid ooit zonder zal kunnen. Daarop volgt weer individualistisch relativisme.
Onfray eindigt met een oproep tot het creëren van een eigen stijl, “(…) een vanzelfsprekende subjectiviteit die zich beweegt buiten het voorspelbare en ook de ander opneemt in een hedonistisch streven.” Waarbij de leidraad, de categorische imperatief van het hedonisme als volgt wordt geformuleerd: “Genieten en laten genieten.”
Concluderend kan worden gesteld dat dit boek een mooie, bij vlagen poëtische beschrijving geeft van een manier van leven en denken die de afgelopen eeuwen in het verdomhoekje stond, als het al een plaats toegewezen kreeg. Voor iedereen die overweegt te stoppen met roken, met drinken, of met het beginnen aan een dieet – zal dit werkje stof tot denken, en misschien zelfs twijfel zijn.