J.J. Rousseau – Vertoog over de ongelijkheid
Amsterdam: Boom (2000, 3e druk)
Vertaling: Wilfried Uitterhoeve

De 18e eeuwse Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) schreef dit boekje in 1755 en legt er in uit hoe de condition humaine er vóór de sluiting van het ‘maatschappelijk verdrag’ uitzag. Hij doet dit in twee samenhangende essays, die, chronologisch, de overgang van een natuurstaat waarin geen ongelijkheid bestaat, naar het ontstaan en toename van de ongelijkheid behandelen.

In het voorwoord schrijft Rousseau: “O mens, uit welke streek je ook komt en welke meningen je ook hebt, luister! Dit is de geschiedenis zoals ik haar heb menen te mogen aflezen, niet uit de boeken van je soortgenoten die leugenaars zijn, maar uit de natuur die nooit liegt.”

Het eerste essay is minstens even poetisch van toon, en eigenlijk één grote lofzang op de natuurtoestand zoals die Rousseau voor ogen stond, het eerste stadium. De oorspronkelijke mens, die solitair, leefde was fysiek superieur, had geen last van luxe-problemen (zoals verveling, overwerk, indigestie, nachtbraken, geestelijke uitputting), en was ook moreel superieur. Vervolgens speculeert hij over het ontstaan en de rol van taal voor (het ontstaan van) samenlevingen. Taal was efficienter dan gebaren maken, en kwam zo in gebruik, waarna men vervolgens begon te abstraheren en concepten creerde, waardoor de geest dan weer werd gestructureerd.

En liefde (in ‘zedelijke’ zin) bestond in de natuurstaat ook nog niet, aangezien dat berust op ideeën over schoonheid of nuttigheid, van welke de natuurmens geen weet had.

In het tweede deel beschrijft Rousseau aldus onze ‘zondeval’. Met de komst van bezit en eigenaarschap begonnen de vele “(…) misdaden, oorlogen, moordpartijen, ellende en verschrikkingen” (p. 91).
Alles begon met het ontstaan van het tweede stadium, het gezin, waaruit arbeidsdeling voortkwam. Toen men daarna ook nog eens gereedschappen ging gebruiken ontstond er overvloed, waar men aan gehecht en door afgestompt raakte, en tevens fysiek door verwekelijkte. Daarnaast ontstond de liefde en daardoor weer de jaloezie.

Weer een stapje erger werd het toen dorpjes e.d. ontstonden, waardoor ineens ook ijdelheid en minachting, schaamte en nijd ontstonden. Ook ontstond er meer verleiding om te stelen waardoor er ook weer behoefte aan strengere straffen kwam alsook een opkomst van wraakzuchtige neigingen.

Ook onderstreept Rousseau hetzelfde punt als Jared Diamond in Guns, Germs and Steel maakt, namelijk “Een van de beslissende redenen waarom Europa zoal niet een oudere dan toch een meer constante en hogere beschaving heeft gekend dan de andere werelddelen kan geweest zijn dat daar het ijzer het overvloedigst voorhanden was en het graan het beste gedijde.” (p. 100) Uit deze vaardigheden (c.q. het ontstaan van landbouw en metallurgie, het derde stadium) kwam weer een verdergaande impuls ten behoeve van arbeidsdeling voort.

Het mededogen dat de mens van nature eigen is komt dankzij eenieders usurpaties en bandieterijen onder druk te staan en moet plaats maken voor gierigheid, eerzuchtigheid en slechtheid. Om dit gevaar te beteugelen ontwerpt de rijke (ter bescherming van zijn goederen) de ‘maatschappij’ en de daar bijhorende wetten, die “de zwakke nieuwe kluisters aanlegde en de rijke nog meer macht gaven.” (p. 107)

Alhoewel de meeste van Rousseau’s standpunten dankzij nieuwe technologieen en archeologische methoden zijn achterhaald, is het boekje toch leuk leesvoer dankzij ten eerste Rousseau’s mooie schrijfstijl en de bevlogenheid die daaraan vooraf gaat. Ten tweede omdat het ontzettend veel invloed heeft gehad op latere denkers, en het dus goed is te weten waardoor zij zich geinspireerd voelden. Daarnaast heeft Rousseau een grote invloed gehad op politiek activisten zoals daar zijn Robespierre, Napoleon, en Che Guevare.

Ten derde omdat het gewoon een buitengewoon boeiend en interessant stuk is- Rousseau werpt leuke hypothesen op die hij min of meer grondig onderbouwd, geeft stof tot denken, en komt ook met prachtige oneliners zoals bijvoorbeeld:

“(…) de wilde leeft in zichzelf; de mens in de maatschappij, altijd buiten zichzelf levend, kan alleen maar leven vanuit de opvattingen van anderen.” (p. 125)