Het leven als kunstwerk van Joep Dohmen, universitair docent aan de Universiteit voor Humanistiek, is, voor zover ik weet, veruit het dikste Essay van de Maand voor de Filosofie ooit geschreven. Ter vergelijking: het essay Lijdenslust van Marcel Möring (ook een aanrader) uit 2006, telde 94 pagina’s, tegenover de 219 pagina’s die dit essay telt.

Dohmen heeft zijn best gedaan om veel te schrijven, maar hoe is de inhoud? In deze beschouwing beperk ik mij tot een kritische beschouwing van dit boekwerk. De afgelopen jaren heb ik zelf ook een min of meer uitgebreide mening gevormd over wat levenskunst is en hoe het zich moet voltrekken (ik heb een BA Humanistiek). Dit eigen denkwerk zal naar voren komen.

De grootste vraag

Mijn grootste eigen vraag met betrekking tot levenskunst is de vraag naar het ‘Hoe?’ De meeste auteurs die zich daarover uitlaten zijn zeer terughoudend in het formuleren van een programma. Dit kan natuurlijk komen doordat ze van mening zijn dat iedereen zijn eigen weg moet volgen, maar dat zaagt dan meteen de poten weg onder alle levenskunstige literatuur: als ik het zelf moet doen, wat heb ik dan aan jouw informatie?

Dohmen heeft vooral aandacht voor het samen-leven, de Ander die een belangrijk deel van de levenskunst vormt. Maar dat is niet waar hij mee begint. De eerst tientallen pagina’s zijn vooral secundaire literatuur – beschrijvingen van wat andere auteurs over het onderwerp te zeggen hadden. Dohmen gaat vooral zeer diep in op het latere werk van Foucault, nadat die de overstap van ‘overheersings- en machtstechnieken’ naar ‘de technieken van de persoonlijke verzorging’ (p. 68) had gemaakt. Ideeën die hij vooral uit analyse van klassieke en middeleeuwse schrijvers putte. Dohmen probeert aldus in de voetsporen van Foucault te treden, af te maken waar die aan begonnen is, en de fouten te kritiseren die hij gemaakt had.

Technieken en methoden

De beantwoording van mijn ‘Hoe?’-vraag kwam opzetten in hoofdstuk II.3 (Klassieke Praktijken van Levenskunst), waar Dohmen de klassieke levenskunst bespreekt, die technieken en methoden bezat, die het opsommen hier wel waard zijn. Dohmen destilleert de volgende (door mij niet compleet weergegeven) (naar levenskunstige maatstaven tamelijk praktische) lijst.

(1) De kunst van het omgaan met tijd- zelfzorg is nooit af, maar een levenslang proces van oefening en aandacht.

(2) De kunst van het schrijven- ‘zichzelf te leren kennen via dagboeken’ (p. 62), ‘Je noteert wat je belangrijk vindt in boeken, brieven, lessen, gesprekken of andere mededelingen, en daarna lees en overdenk je die notities.’ (p. 63) Met natuurlijk als grote voorbeeld Marcus Aurelius’ Ta eis Heauton (De dingen tot zichzelf).

(3) De kunst van het vrijmoedig spreken (‘Parrèsia’) – In de woorden van Foucault: “Met parrèsia gebruikt de spreker zijn vrijheid en verkiest hij vrijmoedigheid boven vaste overtuigingen)…’ het risico van de dood boven leven in zekerheid (…)” (p. 64).

Interessant is de daaropvolgende kritiek op het christendom, vooral afgezet tegen de filosofie van de Stoa (Aurelius, Seneca e.a.)

Volgens de Stoa moet het individu zijn eigen leefregels bewaken. Dit is een privé-aangelegenheid. (…) De christelijke boeteling onderzoekt scrupuleus zichzelf en onthult zichzelf aan de geestelijk leider. Deze kerkelijke functionaris (priester, abt, bisschop) is de autoriteit die over de betekenis van de onthulling beslist. (p. 71)

De claim is dat in de laat-moderne tijd (onze tijd) de aandacht voor levenskunst grotendeels is verdwenen, verwaterd, dan wel vervormd. In hoofdstuk III (Laatmoderne Levensstijlen), wordt een kritische analyse gemaakt van de in onze tijd beschikbare modellen voor zelfsturing (e.g. spiritualiteit, zen, genietend leven). Ook gaat Dohmen hier verder in op de ‘boodschap’ van Foucault.

De voornaamste les van Foucault is dat zelfsturing los van betekeniskaders, zonder de inbreng van anderen en zonder zelfzorg, een fictie is. Het liberale ideaal van onbegrensde vrijheid is een gevaarlijke illusie. Er zijn juist continu allerlei structuren, codes en regels werkzaam die de individuele keuze- en handelingsvrijheid inkaderen, beïnvloeden en begrenzen. (…) Aan beheersing valt te ontkomen, aan beïnvloeding niet. (p. 87)

Cultuurrelativisme en tabula rasa-denken

Dohmen geeft in zijn analyses echter blijk van cultuurrelativisme (“(…) individuen, groepen en hele culturen worden door het dikke-ik als achterlijk terzijde geschoven.” p. 21) en een tabula rasa-denken (“(…) de veronderstelling dat de mens een ware aard heeft (…)” p. 87, “Innerlijke transformatie betekent jezelf wezenlijk veranderen.” p. 98), noties die zowel gevaarlijk als achterhaald zijn (zie voor kritiek op de eerste notie bv. Paul Cliteur‘s Moderne Papoea’s of God Houdt Niet van Vrijzinnigheid, zie voor kritiek op het laatstgenoemde concept het geweldige The Blank Slate van de Amerikaanse [evolutionair] psycholoog Steven Pinker).

Ernstig wordt het tijdens de beschrijving van het Spiritueel Leven (p. 90 e.v.), waar bij Dohmen bewondering voor te vinden valt, evenals verdediging. Na een nog te slikken overzicht volgt plots de volgende passage:

Spirituele levenskunst beoogt transcendentie. Transcendentie is een toestand van wijsheid, een hogere staat van zijn. Dat is geen pure cognitie, zoals de kennis die je hebt als je hoort dat het vijf uur is (…). Het is ook geen toestand van praktische wijsheid waarin je een vaardigheid hebt opgedaan, zoals leren autorijden. Het is al helemaal niet de toestand van een hoogleraar filosofie. Transcendentie is een geestelijke toestand, een hoger weten. Deze hogere manier van wijs zijn kan men slechts bereiken na jarenlange ascese en intense concentratie. Het is een wijsheid – niet-zintuiglijk, niet-discursief, niet-talig – waarin je onthecht bent van je lichamelijke verlangens, van je emoties en je waarderingen. In deze mystieke toestand transcendeer je je alledaagse ik en val je samen met de goddelijke geest die het universum doortrekt. Deze toestand is per definitie onuitsprekelijk en onbeschrijfelijk. Als zodanig verschaft ze een diepe vreugde aan degene die haar heeft bereikt. De echte spirituele levenskunstenaar weet dat en daarom verlangt hij er heftig naar. (p. 97)

Ik laat het bij drie opmerkingen:

(1) De benadrukking van de tijd en moeite die nodig zijn om zover te komen, naast de opmerking dat deze staat niet besproken of besproken kan worden, in contrast (lees: minstens inconsistent, maximaal samen innerlijke tegenstrijdigheid) met de laatste zin.
(2) De opmerking die ik in de kantlijn schreef: “Een volgeling van Nietzsche die dit kan schrijven zónder schaamrood op de kaken :s bravo!
(3) De lol de immuniseringtechnieken en dualistische uitgangspunten uit de tekst te halen laat ik aan de lezer zelf over.

Spiritualiteit

Het stuk over spiritualiteit afsluitend schrijft Dohmen het volgende:

“Het is een van de vele laat-moderne stompzinnigheden om alles wat met spiritualiteit te maken heeft, af te doen met het predicaat ‘zweverig’. Dat heeft ten dele te maken met de dominantie van het politieke en het morele discours, ten dele met de dominantie van de markt en de platte hedonistische tijdsgeest.” (p. 98)

In tegenstelling tot de onnavolgbare verdachtmakingen van Dohmen (e.g. de markt verdient als het al geen miljoenen zijn tonnen aan spiritualiteit, d.m.v. boeken, blaadjes, trainingen etc.) zou ik stellen dat het afdoen van deze rotzooi als zijnde zweverig veeleer te maken heeft met de opkomst van de kritische wetenschap en filosofie, die dergelijke waandenkbeelden terecht naar de marge hebben verdrongen. Verder wijs ik op de kritiek van (wie anders dan…) Nietzsche op deze mensonterende Nee!-tegen-het-leven zeggende gedachten.

Nietzsche

In hoofdstuk IV (Levenskunst als Moraal van Zelfverantwoordelijkheid) werd het voor mij als Nietzscheaan erg interessant, aangezien Dohmen hier ruime aandacht voor mijn lieve Wilhelm heeft.

De bespreking is interessant, doordacht, en geeft naar mijn mening een goed beeld van Nietzsche’s leven en leer. Wat mij hier echter tegenviel was het volgende. In het boek Hoe men wordt wat men is van André van der Braak (zijn dissertatie) wordt kritiek gegeven op “(…) hedendaagse interpreten die dit aforisme uitleggen als een humanistisch pleidooi voor een voor iedereen beschikbare levenskunst. Zelfcreatie is geen contingent proces maar staat onder ‘de dwang van één en dezelfde smaak’.” Waar met ‘dit aforisme,’ paragraaf §290 van Nietzsche’s De Vrolijke Wetenschap bedoeld wordt.

Dohmen is op de hoogte van deze kritiek, maar heeft het helaas (vooralsnog?) nagelaten zich te verdedigen en / of Van der Braak op zijn fouten te wijzen. Daarentegen doet Dohmen precies wat van der Braak bekritiseert:

“Geen enkel mens heeft van nature een karakter meegekregen, hij moet dat zien te verwerven. Wij kunnen alleen door denken en doen, reflecteren en handelen onszelf vormen en hervormen gaandeweg het leven. (…) Nietzsche gaat echter niet uit van een oorspronkelijke natuur die moet worden verwerkelijkt.” (p. 138) (Merk ook hier weer de penetrante tabula rasa-gedachte op!)

Ten eerste moet benadrukt worden dat de hele tabula rasa-gedachte niet nodig is om levenskunst van de natuur vrij te pleiten. Nature staat dermate in wisselwerking met nurture dat er zelfs met een aangeboren natuur nog genoeg te spelen valt.

Ten tweede een quote van Nietzsche over de herenmoraal:

‘Een hard hart legde Wodan mij in de borst’, heet het in een oude Scandinavische sage: terecht zijn deze dichterlijke woorden uit de ziel van een trotse Viking opgeweld. Dit type mens is er juist trots op niet geschapen te zijn voor het medelijden: de held van de sage voegt er dan ook waarschuwend aan toe ‘wie niet al jong een hard hart heeft, bij hem wordt het nooit meer hard’. (Voorbij Goed en Kwaad, §260)

Hiernaast moet worden opgemerkt dat Nietzsche het heeft over ‘worden wat je bent’.

Lezing van dat en meer bracht mij tot de volgende conclusie, die ik hier leen uit mijn bachelor-scriptie Homo Pluripotentus?

Nietzsche benadrukt alhier een statisch element. Blijkbaar koesterde zelfs de minst-systematische en meest-dynamische denker in zijn hart een klein plekje voor stilstand, voor essenties.

Het harde hart dat Wodan ons eventueel in de borst heeft gelegd, is een metafoor voor ons geboorterecht. Daarmee bedoelende dat wij niet geheel maakbaar zijn, maar juist óók op zoek moeten naar hetgeen ons eigen is – vanaf onze geboorte. Vandaar ook het worden wie je bent – want als wij alles konden worden, essentieel gezien geen essentie(-s) hadden, zouden wij ook niets al-kunnen-zijn. Nietzsche benadrukt hier het spanningsveld tussen het dynamische en het statische in ons. Wij ‘zijn’ door onze geworpenheid, of, in Nietzsche’s termen, op een bepaalde manier, als een bepaald ’type’, ‘geschapen’, en dit bepaalt in hoge mate waarvoor wij al-dan-niet capaciteiten hebben. Als je niet als een bepaald type ‘geschapen’ wordt is het onmogelijk een ander type te worden – dat is het statische element in deze gedachtegang. Maar of je nou met een hogere of lagere natuur geboren wordt, er blijft werk te doen, want je karakter is nooit af- zie daar het dynamische element. (p. 23-4)

Ten derde voel ik mij verplicht de lezer erop te wijzen dat Dohmen §290 van De Vrolijke Wetenschap niet volledig quote (helaas ontbreken in Het Leven als Kunstwerk, evenals een notenapparaat, de daarvoor benodigde “(…)”). Dus op Nietzscheaans wijze raad ik ieder aan het volledige citaat erbij te pakken om vervolgens zijn eigen mening te vormen.

Verkeerde levenshoudingen

Zeer vruchtbaar en ook weer zeer praktisch zijn de verderop gestelde technieken voor de vormgeving van een ‘eigen levenshouding,’ waaronder: (1) De benadrukking van zelfzorg als zijnde holistisch: “Waarnemen, denken, voelen, willen en doen haken steeds op elkaar in, ze vormen een fundamentele samenhang. (…) De zelfzorg moet alle dimensies in beschouwing nemen.” (p. 147) en
(2) De reeds besproken notie van zelfkennis: “Zelfkennis verwerf je door biografisch zelfonderzoek, dialoog, narrativiteit, en door de tegenstem van betekenisvolle anderen.” (p. 148).

Dohmen’s bespreking van “Verkeerde Levenshoudingen” (p. 154 e.v.) is ook uitermate interessant. Echter, de kritiek op het liberalisme laat te wensen over. Het lijkt soms alsof Dohmen ons een stroman voor wil schotelen, maar bij nader inzien is er sprake van een conflatie van twee noties van liberalisme. Ten eerste die van liberalisme als politiek / economisch systeem, geldig op meso / macro niveau (waar e.g. het ‘no-harm principle’ vandaan komt), en het liberalisme op sociaal alsook individueel niveau, dat zich inderdaad schuldig maakt aan het poneren van een (in de woorden van Dohmen) “almachtige autonomie” (p. 160).

De vrije roker

Ook het volgende citaat verdient het hier te verschijnen:

“De vrije roker is degene die willens en wetens aan het roken de voorkeur geeft boven een gezond leven, terwijl de meeste rokers slechts de slaaf van hun begeerte zijn. Autonomie als vermogen betekent dat je jezelf kunt taxeren en evalueren en je verlangens en waarden indien nodig herziet en op grond van kritische overwegingen.”

Dit correspondeert vrij goed met mijn eigen notie van ‘doorleefde autonomie’ het zelf waardebepalend zijn (zie hiervoor ook de eerdergenoemde §260 in Voorbij Goed en Kwaad). Een ietwat triviaal maar illustratief voorbeeld is het opmaken van je bed, zoals ik dat van huis uit altijd heb meegekregen:

“Op mijn kamer aangekomen, ontsnapt aan oneigenlijke invloeden, kon ik bij mijzelf nagaan in hoeverre ik het eigenlijk met deze dagelijkse ochtend-activiteit eens was. Vond ik het onzinnig, waardeloos? of kon ik er zelf nut in ontdekken, er vanuit mijzelf waarde aan toekennen? Ik experimenteerde aldus een tijdje met al dan niet opgemaakte bedden, en aangezien ik mijn bed veelal ook als bank gebruikte besloot ik uiteindelijk mijn bed wel op te maken. In gevallen van haast of luiheid echter, kan ik mijzelf deze activiteit wel makkelijk kwijtschelden. Het bed-opmaken bleek geen categorische imperatief, maar een context-afhankelijke handelingsmogelijkheid.” (Homo Pluripotentus?, p. 20)

Vraagtekens bij de problemen van de moderne tijd

Bij Dohmen’s analyse van (de problemen van) de moderne tijd moeten echter wat vraagtekens worden gesteld. Dohmen maakt zich alhier mijns inziens schuldig aan een soort van doemdenken, het idee opperen dat het slecht gesteld is met de huidige tijd (zie voor een kritische analyse van dit soort denken ook Kluveld en Schalkx, 2007). Hieraan valt nogal te twijfelen.

Dohmen schrijft: “Moderne mensen kennen hun beperkingen niet en ze zijn geneigd om zichzelf voortdurend te overschatten. Ze hebben niet of slecht geleerd om hun emoties te beheersen en hebben vaak een kort lontje.” (p. 177) Of dit representatief is voor de gehele ‘moderniteit’ vraag ik mij bij gebrek aan empirische gegevens ernstig af.

Verderop gebeurt hetzelfde als het volgende wordt gesteld: “[m-]oderne mensen gaan sneller over tot ernstige vormen van zinloos geweld.” Wie kijkt naar de cijfers van het CBS ziet echter dat het aantal geregistreerde misdrijven van 1994 tot 2006 lichtelijk gedaald is van 1.313.577 naar 1.218.447, en dat het aantal opgehelderde geweldsmisdrijven ruim is verdubbeld (sic), (binnen dezelfde tijdspanne) namelijk van 29.842 naar 65.231.

Daarna stelt Dohmen simpelweg: “(…) in Nederland zijn er de afgelopen tien jaar meer dan tweehonderdduizend mensen miljonair geworden. Ze zijn bezweken voor de verleiding tot zelfverrijking.” (p. 178) De koopkracht is echter van 2000 tot 2005, op alleen het laatste jaar na, gestegen. Het gemiddelde vermogen van huishoudens is van 1993 tot 2000 lichtelijk gestegen. De statische koopkrachtontwikkeling vertoont sinds 1985 een stijgende lijn. Hebben de rest van de inkomensklassen zich dan niet ook schuldig gemaakt aan zelfverrijking, of heeft gewoon iedereen meegeprofiteerd van de stijgende welvaart?

Cultuurrelativisme

Daarna weer een stukje cultuurrelativisme: “Wie in De Gouden Kooi een jaar lang de pesterij het best verdraagt, krijgt een miljoen. Hoezo: ‘Onze cultuur is de beste?'” (p. 178) Een aanzet tot een antwoord op die (retorische) vraag durf ik als volgt te formuleren: “Omdat zo’n programma, hoe moreel verwerpelijk het (onder andere door ondergetekende) ook mag worden gevonden hier uitgezonden mag worden zonder dat daar (lijf-)straffen op volgen. Omdat homo’s hier rechten hebben en mogen trouwen. Omdat hier een heel systeem van wetten heerst dat probeert de verschillende vrijheden van het individu en het collectief veilig te stellen. Omdat wij een scheiding van kerk en staat kennen. Omdat wij uitkeringen hebben. (etc. etc.)”

Verderop volgt nog een non sequitur, als Dohmen het eerst heeft over het ideaal van een leven lang leren, en “Het laatmoderne parool luidt: ‘Alles is mogelijk.'” (p. 182), en vervolgens aankomt met het feit dat: “Een groot deel van onze huidige tijdsindeling is zwaar voorgeprogrammeerd.” Dat neemt toch niet weg dat de mogelijkheden tot zelfontplooiing de afgelopen decennia enorm zijn toegenomen? Dohmen stelt steeds één kant van een probleem:

“Er gelden nog altijd verplichte leertijden.” (p. 182) Maar is verplicht onderwijs (wanneer dan ook) geen grote verworvenheid? “Er zijn tal van systeemeisen waarin de tijdsfactor een grote rol speelt en waarbij nauwgezet berekend is hoeveel tijd er aan een bepaalde handeling mag worden besteed. Denk aan de zorgsector en aan het modulair onderwijs. (…) De docent aan de universiteit kan met de invoering van het (…) BaMa-stelsel zijn onderwijs niet vrijelijk kiezen….) ” (p. 182) Maar tevens is er de vrijheid van patiënten zelf te bepalen wie hen helpt (persoonsgebonden budget), en kan ik met slechts één tussenjaar overstappen van Humanistiek naar Wijsbegeerte, dankzij hetzelfde BaMa-stelsel.

Ik probeer niet te zeggen dat de problemen die Dohmen op pagina 182 benoemt niet bestaan, maar dat hij ze eenzijdig neerzet. Aan de ene kant beperkingen, maar aan de andere kant meer vrijheid.

Dat ik zo sterk inga tegen Dohmen’s analyses van onze moderne tijd, maakt het niet inconsistent als ik beweer dat ik zeer ver kan meegaan in zijn levenskunst-programma, met zijn minima moralia (p. 183). Ik acht die minima moralia (e.g. “neem tijd voor bezinning”, “Bezin je op de context van je actuele levensvorm”, “Bewaak de diepgang van je leven”, “Oefen in geduld”) ook zonder een te bestrijden verderfelijkheid van belang. Ook de metafoor van de jazz-band, waarbij zowel nadruk ligt op de deelnemers van de improvisatie, als op de interactie daartussen, acht ik hogelijk van toepassing. Tevens acht ik zijn stelling dat de mythe van de autonomie een factor is die meespeelt in het ongelukkig maken van de mens (p. 188) (zie met betrekking daartoe ook het interview met Trudy Deheu over de depressiegolf en haar gedachten daarover, in Vrij Nederland, nr 21, mei 2008).

Daarnaast treft ook de analyse van de spanning tussen autonomie en heteronomie de roos (p. 197). Dohmen stelt daar dat er zeker naar autoriteiten gekeken mag worden, mits men zich goed bewust is wie waarom om raad wordt gevraagd. “Niet omdat ik niet zelf durf te beslissen en zo gezagsgetrouw ben dat ik dat advies blind volg, maar omdat ik concludeer dat het in mijn situatie inderdaad gepast is om zo te doen.” (p. 197) (cf. de notie van doorleefde autonomie).

Afsluitend

Afsluitend moet het volgende worden gezegd. Voor de leek een zeer interessant boek, met veel informatie over de geschiedenis en de praktijk van de levenskunst door de millennia heen. Ook is het een goede weergave van de gedachten van grote denkers over dit onderwerp. Echter, het cultuurrelativisme, het tabula rasa-denken, en de analyse van de moderne maatschappij zijn grote misstappen. Dit neemt niet weg dat Dohmen’s levenskunst-programma veel te bieden heeft en goed doordacht is. Wie zelf durft na te denken en belangstelling heeft voor het onderwerp moet dit boek zeker openslaan.

Bronnen:

  • Braak, A van der (2004) Hoe men wordt, wat men is. Uitgeverij Damon: Budel.
  • CBS over Criminaliteit. Gevonden op dinsdag 3 juni 2008.
  • CBS over Koopkracht. Gevonden op dinsdag 3 juni 2008.
  • CBS over het Vermogen van Huishoudens. Gevonden op dinsdag 3 juni 2008.
  • CBS over Statische Koopkrachtontwikkeling. Gevonden op dinsdag 3 juni 2008.
  • Cliteur, P. (2004) God houdt niet van vrijzinnigheid. Bert Bakker: Amsterdam.
  • Dohmen, J. (2008) Het Leven als Kunstwerk. Stichting Maand van de Filosofie.
  • Glas, M. (2007) Homo Pluripotentus?¿ (Bachelorscriptie Humanistiek).
  • Kluveld, A, en Schalkx, R. (2007) “De angst voor een wilde horde cultuurlozen” in Trouw, zaterdag 23 juni. Ook te vinden via www.liberales.be Gevonden op 22 mei 2007.
  • Möring, M. (2006) Lijdenslust. Stichting Maand van de Filosofie.
  • Nietzsche, F. (1882, 2003) De Vrolijke Wetenschap. Amsterdam: Arbeiderspers.
  • Nietzsche, F. (1886, 2004) Voorbij Goed en Kwaad. Amsterdam: Arbeiderspers.
  • Pinker, S. (2002) The Blank Slate. New York: Viking.